Nadat het Hof van Justitie op 30 januari 2020 reeds uitspraak deed over de beurstaks die verschuldigd is op transacties via buitenlandse tussenpersonen, heeft het Grondwettelijk Hof op 4 juni haar finale oordeel geveld (GwH 4 juni 2020, nr. 79/2020). Het Hof ziet geen redenen tot vernietiging van de wetgeving. Dat schrijft Counsel Bart De Cock van Tiberghien Advocaten.
1. Achtergrond
In het verleden was de Belgische beurstaks enkel verschuldigd voor verrichtingen die in België werden aangegaan of uitgevoerd. Wanneer een Belgisch ingezetene verrichtingen uitvoerde via een buitenlandse tussenpersoon was de taks in principe niet verschuldigd.
Met ingang van 1 januari 2017 werd het toepassingsgebied van de taks uitgebreid. Verrichtingen werden sindsdien ook geacht in België te zijn aangegaan of uitgevoerd wanneer het order daartoe werd gegeven aan een buitenlandse tussenpersoon door een natuurlijke persoon met gewone verblijfplaats in België of door een rechtspersoon voor rekening van een zetel of een vestiging ervan in België.
De beurstaks wordt klassiek aangegeven en betaald door de Belgische tussenpersoon. De nieuwe regeling had echter tot gevolg dat Belgisch ingezetenen die een beroep doen op een buitenlandse tussenpersoon de beurstaks zelf moeten aangeven en betalen, terwijl dit niet het geval is indien zij een beroep doen op een Belgische tussenpersoon.
Tegen deze nieuwe wetgeving werd een vernietigingsberoep ingesteld bij het Grondwettelijk Hof. Aangezien de argumenten gedeeltelijk gestoeld waren op Europese wetgeving heeft het Grondwettelijk Hof eind 2018 enkele prejudiciële vragen gesteld aan het Europees Hof van Justitie.
2. Hof van Justitie
Voor het Europees Hof van Justitie werd geargumenteerd dat het voor een Belgisch ingezetene risicovoller, duurder en bezwarender is om gebruik te maken van een buitenlandse tussenpersoon dan van een Belgische tussenpersoon, waardoor het minder aantrekkelijk is om op een buitenlandse tussenpersoon een beroep te doen.
Hoewel het Europese Hof oordeelde dat de nieuwe regeling een verschil in behandeling invoerde dat Belgisch ingezetenen ervan kan weerhouden een beroep te doen op buitenlandse tussenpersonen, oordeelde het Hof dat er geen schending was aangezien de beperking werd gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang.
3. Grondwettelijk Hof
Wat de Europese argumenten betreft, verwijst het Grondwettelijk Hof in zijn arrest van 4 juni louter naar het arrest van het Hof van Justitie. Het Hof besluit dat deze middelen niet gegrond zijn, zonder er veel woorden aan vuil te maken.
Daarnaast behandelt het Grondwettelijk Hof ook nog de mogelijke schending van het grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel. De verzoekende partij was immers van oordeel dat er een onderscheid werd ingevoerd tussen Belgische ordergevers, naargelang zij een beroep doen op een in België gevestigde of een in het buitenland gevestigde tussenpersoon.
Ook dit middel wordt door het Hof afgewezen. Het Hof stelt dat het verschil in behandeling berust op een objectief criterium, en dat de doelstelling van de wetgever als wettig moet worden aangemerkt. Het Hof verwijst naar de mogelijkheid voor een buitenlandse tussenpersoon om een aansprakelijk vertegenwoordiger in België aan te stellen, en naar de mogelijkheid voor de ordergever om een mandataris aan te stellen om aan zijn verplichtingen te voldoen. Aangezien een ordergever de keuze heeft om te kiezen voor de oplossing die hem het minst hinderlijk lijkt, is de bestreden wetgeving volgens het Hof redelijk verantwoord.
Het vernietigingsberoep wordt bijgevolg door het Grondwettelijk Hof afgewezen, zodat de wetgeving volledig van toepassing blijft.