olja2.png

Ingevolge het arrest van het Hof van Cassatie van 16 juni 2017 is België verplicht om ten aanzien van dividenden van Franse oorsprong een verrekening van een minimaal belastingkrediet toe te staan. Het hof van beroep van Antwerpen sluit zich aan bij deze visie van het Hof van Cassatie (Antwerpen 17 december 2019). Eerder deed het hof van beroep van Brussel dit ook (Brussel 20 september 2018). Dat schrijft Tiberghien Advocaten advocate Olja Rudic (foto) in een gastbijdrage.

Het Hof van Cassatie baseerde zich in haar arrest van 16 juni 2017 op twee argumenten om de toepassing van de regeling in verband met het forfaitair gedeelte van buitenlandse belasting (hierna: FBB) op dividenden die belastingplichtigen hebben ontvangen uit Franse aandelen toe te staan: de primauteit van het internationaal recht op het nationaal recht en artikel 19 A1 lid 2 van het Belgisch-Frans dubbelbelastingverdrag.
Meer bepaald stipuleert artikel 19 A1 lid 2 dat dubbele belasting op dividenden vermeden moet worden door de in België verschuldigde belasting te verminderen ‘met het forfaitair gedeelte van de buitenlandse belasting dat onder de door de Belgische wetgeving vastgestelde voorwaarden aftrekbaar is, zonder dat bedoeld gedeelte minder dan 15 procent van het evenvermelde nettobedrag mag belopen’. 

Daar het Belgisch-Frans dubbelbelastingverdrag de verrekening expliciet toestaat in artikel 19 A1 lid 2, dient rekening te worden gehouden met het algemeen rechtsbeginsel krachtens hetwelk het internationaal recht, in casu het Belgisch-Frans dubbelbelastingverdrag, primeert op het nationaal recht. Hieruit moest volgens het Hof van Cassatie worden afgeleid dat deze verrekening verplicht van toepassing is, niettegenstaande het feit dat bij wet van 7 december 1988 in België de regeling in verband met het FBB voor privébeleggingen van particulieren werd afgeschaft. 
Daar een vernietigingsarrest van het Hof van Cassatie thans bindende kracht heeft, moest het hof van beroep van Antwerpen, waarnaar bovenvermeld geschil verwezen werd door het Hof van Cassatie, zich schikken naar dit vernietigingsarrest op grond van artikel 1110 Ger.W. (Antwerpen, 17 december 2019). Ook het hof van beroep te Brussel had inmiddels deze zienswijze van het Hof van Cassatie bevestigd in een arrest dd. 20 september 2018.

De Administratie weigert echter tot op heden om deze rechtspraak in de praktijk toe te passen. Er werd dan ook reeds een nieuwe cassatievoorziening ingesteld tegen het voormelde arrest van het hof van beroep te Brussel. 

In bepaalde gevallen argumenteert de Administratie dat de toepassing van het FBB-stelsel voor privébeleggingen van particulieren slechts geldt in gevallen waarin het netto-dividend niet werd onderworpen aan de roerende voorheffing en het aldus aangegeven werd in de personenbelasting (dus eerder voor Franse aandelen die op een buitenlandse rekening worden aangehouden). ‘Ter zake gaat het o.i. evenwel enkel om de wijze van heffing van de belasting (bevrijdende roerende voorheffing versus aangifte van roerende inkomsten). Er anders over oordelen zou immers leiden tot een ongerechtvaardigd onderscheid tussen belastingplichtigen die de roerende inkomsten in hun aangifte opnemen enerzijds en belastingplichtigen die de inkomsten aan de bevrijdende roerende voorheffing (laten) onderwerpen anderzijds. Voor dergelijk onderscheid bestaat geen pertinent criterium.’

Belastingplichtigen die zich met deze problematiek geconfronteerd zien, kunnen –ter vrijwaring van hun rechten- een verzoek tot ambtshalve ontheffing indienen bij de Administratie, binnen de termijn van vijf jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting werd gevestigd.

Voor meer info:
Olja Rudic (olja.rudic@tiberghien.com
Bruno Cardoen (bruno.cardoen@tiberghien.com)
Dirk Coveliers (dirk.coveliers@tiberghien.com)

Author(s)
Categories
Target Audiences
Access
Limited
Article type
Article
FD Article
No