Vermogensbeheerders NNEK en Wijs & Van Oostveen zijn door de Hoge Raad in het gelijk gesteld in hun opvatting dat een beleggingsdienstverlening door middel van een effectengiro voldoet aan de criteria die het Hof van Justitie heeft gesteld voor beleggingsfondsen om in aanmerking te mogen komen voor vrijstelling van btw.
De Hoge Raad bepaalde dit afgelopen vrijdag (zie bijlage) in een langlopende zaak tussen bovengenoemde ondernemingen en de belastingdienst, die in deze vertegenwoordigd werd door de staatssecretaris van Financiën.
Volgens Frank ‘t Hart van Hart Advocaten, die NNEK en Wijs & Van Oostveen bijstond, heeft deze zaak een zeer vergaande precedentwerking: ‘De uitspraak is van belang voor iedere bank of beleggingsonderneming met een effectengiro en resulteert in een level playing field tussen beleggingsfondsen en effectengiro’s. Het mag duidelijk zijn dat dit over grote bedragen gaat.’
Wet op Financieel Toezicht
De hoogste rechter van het land bevestigde het oordeel van het Hof in zowel Amsterdam als in Arnhem-Leeuwarden die vonnissen van rechtbanken op dit punt had verworpen. Deze rechtbanken hadden beide beleggingsondernemingen juist in het ongelijk gesteld. De conclusie van de advocaat-generaal van de Hoge Raad toonde zich eerder al kritisch over de opvatting van de lagere rechters.
Tot dusver was de algemene opvatting dat de btw-vrijstelling alleen van toepassing zou zijn op icbe’s en daarmee gelijk te stellen fondsen. Het Hof van Justitie had echter een aantal criteria geformuleerd aan de hand waarvan bepaald diende te worden wanneer sprake is van ‘een daarmee vergelijkbaar fonds’. Deze criteria hebben het zwaartepunt van het procesdebat verlegd van fiscale aspecten naar aspecten van de Wet op Financieel Toezicht (Wft).
Deze voor de beleggingsdienstverlening belangrijke arrest wordt in de sector opgevat als een groot succes voor banken en beleggingsondernemingen, omdat er nu sprake is van een level playing field met beleggingsfondsen.
Effectengiro
‘t Hart geeft met verwijzing naar het in cassatie gegeven oordeel aan dat het wel van belang is dat (op een bepaalde manier) gebruik wordt gemaakt van een effectengiro, dan wel dat alsnog een effectengiro voor dit doeleinde wordt opgericht.
Het ging in een van deze twee zaken om een vennootschap, die onder AFM-toezicht valt en een product aanbiedt dat individuele beleggers de mogelijkheid biedt in vijf vaste beleggingsprofielen te beleggen. Ten behoeve van het product was een stichting opgericht die een centrale rekening aanhield bij InsingerGilissen, die de effecten van het product in bewaring heeft.
Conform het vaste beleggingsprofiel van de klant wordt het geld belegd. Daarbij wordt een zogenoemde beleggingsgirorekening toegekend die de vordering van een klant op de stichting weergeeft. Voor de dienstverlening brengt de beleggingsonderneming klanten een vergoeding in rekening. Volgens de beleggingsonderneming, was dat geen omzet, maar een van omzetbelasting vrijgesteld beheer van een beleggingsfonds.
Doorslaggevend: centrale rekening
Het Hof bevestigde dat een centrale rekening voldoet aan de essentiële kenmerken van een gemeenschappelijk beleggingsfonds. Individuele beleggers hebben in dat kader een vordering op de stichting, terwijl de beleggingsprofielen fungeren als een subfonds binnen het fonds en is er geen ruimte voor individuele interventies door de belegger.
Om aan de vrijstelling te voldoen dient de beheerder van het gemeenschappelijke beleggingsfonds onderworpen te zijn aan het bijzonder nationaal overheidstoezicht. In het geval van de twee bovengenoemde beleggingsondernemingen is dat het geval, omdat deze partijen op basis van de Wft een vergunning voor individueel vermogensbeheer is toegekend.