Sinds twee weken moeten marktpartijen die rekening houden met de ongunstige effecten van beleggingsbeslissingen op duurzaamheidsfactoren, de prestaties van hun beleggingsportefeuille onderbouwen met cijfers ten aanzien van 18 verplichte indicatoren voor ondernemingen, overheden en vastgoed en minimaal twee aanvullende indicatoren die marktpartijen zelf mogen kiezen uit een lijst gegeven indicatoren. Hebben we daar wat aan? Een analyse.
De vraag is: worden door de verklaring ongunstige effecten van beleggingen de vergelijkbaarheid van de negatieve impact van beleggingsportefeuilles van verschillende marktpartijen vergroot?
Daarvoor zijn de verklaringen van een aantal asset managers naast elkaar gezet, en is er gekeken naar discrepanties, overeenkomsten en andere verrassende elementen.
Hoewel de duurzaamheidswetgeving ver is gegaan in het voorschrijven van indicatoren, formules en templates, bleken er nog veel keuzes gemaakt te moeten worden in de weken voorafgaand aan de publicatiedeadline van 30 juni. Denk aan verschillende databronnen en -methodologieën en hoe om te gaan met beperkte datacoverage.
Observaties
Uit een eerste analyse van de verschillende rapportages bleek al snel dat door verschillen in de omvang van het beheerd vermogen, een aantal indicatoren met absolute scores (zoals broeikasgasemissies) zich lastig laten vergelijken. Ook wordt niet duidelijk in hoeverre de berekeningswijze van bepaalde indicatoren van elkaar verschilt.
Wat ook blijkt is dat de datacoverage voor sommige indicatoren nog erg laag is. Vermogensbeheerders kunnen uiteraard pas adequaat rapporteren als de ondernemingen waarin wordt belegd over de indicatoren rapporteren. In het geval van beperkte beschikbaarheid van data op een bepaalde indicator, lijkt het er op dat veel marktpartijen de data herschalen of normaliseren zodat een beeld ontstaat wat de indicator zou zijn voor de gehele portefeuille en er niet alleen wordt gerapporteerd over de bedrijven waarvoor data beschikbaar is.
Indicatoren zoals de ‘gender pay gap’ komen tussen de 15 procent en 20 procent uit bij partijen die normalisatie hebben toegepast. Partijen die vermoedelijk geen normalisatie toepassen komen op lagere percentages uit. Het verschil is ook te wijten aan het feit dat zeer beperkte data beschikbaar is ten aanzien van de beloningskloof tussen mannelijke en vrouwelijke medewerkers bij de ondernemingen waarin belegd is. Het rapporteren van de datacoverage per indicator zou helpen om de gerapporteerde scores beter te interpreteren.
Binaire indicatoren trekken de aandacht, omdat de score een vertegenwoordiging is van het percentage blootstelling aan zogenaamde controversiële activiteiten en gedrag van ondernemingen zoals schendingen van internationale standaarden zoals de VN Global Compact en de OESO-richtlijnen, de fossiele brandstofsector en controversiële wapens. Partijen met een doorgaans duurzamer profiel dan de Angelsaksische asset managers hebben niet per se een aanzienlijk lagere blootstelling op al deze indicatoren. Op basis van het duurzaamheidsbeleid en het belang dat wordt gehecht aan het vermijden van beleggingen in fossiele brandstoffen en het eisen dat mensen- en arbeidsrechten worden nageleefd, zou dit wel de verwachting zijn. Deze score dient echter wel geduid te worden met de achtergrond dat datacoverage voor sommige indicatoren nogal kan verschillen en dat het toepassen van normalisatie ook invloed heeft op de score.
Dan nog het volgende over gebruik van databronnen en methodologieën. Jazeker, de wetgeving rondom de verklaring ongunstige effecten is omvangrijk, en toch hebben ook dataproviders bepaalde interpretaties moeten maken. Bijvoorbeeld voor het bepalen of er blootstelling is aan ondernemingen actief in de sector fossiele brandstoffen kan gekeken worden naar ‘pure-play’ activiteiten zoals de winning, extractie en opslag van fossiele brandstoffen, of kunnen activiteiten in de fossiele brandstoffensector breder worden opgevat, zoals dienstverlening binnen de fossiele brandstoffensector die niet zozeer betrekking heeft op ’pure-play’ activiteiten. Percentages blootstelling aan fossiele brandstoffensector variëren tussen de 2 procent en 14 procent bij de geanalyseerde asset managers. Het beleid van asset managers die onderdeel zijn van in duurzaamheid gespecialiseerde banken wordt gereflecteerd in de score met 0 procent blootstelling aan de fossiele brandstoffensector.
Conclusie
Staan de beschreven observaties en uitdagingen in de weg van het vergelijkbaar maken van de negatieve impact van de beleggingen van verschillende vermogensbeheerders? Zeker, maar dat hebben de Europese toezichthouders (ESA’s) ook voorzien. In de consultatie paper ter wijziging van SFDR level 2 stellen de ESA’s een aantal wijzigingen voor, zoals het verder definiëren van het begrip “all investments” waardoor ook (long) derivaten posities, overheden en vastgoed assets meegenomen dienen te worden in de berekeningen van indicatoren voor ondernemingen. Er wordt ook voorgesteld om meer te rapporteren over het gewogen gemiddelde in plaats van scores per miljoen euro belegd vermogen.
Wat brengt het ons wel? Hier komt het positieve deel van de zoektocht naar de doelmatigheid van de verklaring ongunstige effecten: een moment voor kritische reflectie door marktpartijen zelf op het gevoerde duurzaamheidsbeleid en een meer realistische blik op de geloofwaardigheid van marktpartijen in het rekening houden met de ongunstige effecten van beleggingen op mens en milieu. Met name op binaire indicatoren zoals het beperken van de blootstelling aan fossiele brandstoffen en de blootstelling aan schendingen van mensen- en arbeidsrechten kunnen de scores tegenvallen. Zeker bezien in het licht van de vaak omvangrijke communicatie over het belang dat gehecht wordt aan dit soort duurzaamheidsonderwerpen.
Overigens is het nog wel de vraag waar dit soort inzichten toe leiden. Gedacht kan worden aan terughoudendere communicatie over bepaalde thema’s zolang de prestaties niet accuraat gekwantificeerd kunnen worden. Dat verlaagt ook meteen het risico op greenwashing, een thema waar toezichthouders steeds meer op inzetten. Maar een alternatief gevolg, en dit scenario is het meest gewenst in mijn optiek, is dat marktpartijen zullen inzien dat het beleid, ambities en communicatie niet altijd stroken met de uitkomsten in de verklaring ongunstige effecten. En dat deze inzichten een drijfveer vormen om concreter te sturen op geprioriteerde ongunstige effecten middels uitsluitingen, actief aandeelhouderschap of portefeuilleconstructie. Het feit dat partijen ook per indicator aan moeten geven wat ze jaarlijks doen om de scores op de indicatoren te verbeteren, maakt het ook erg interessant om de scores van jaar op jaar met elkaar te vergelijken. Niet zozeer als vergelijkingsmaatstaf tussen verschillende partijen dus, maar een meetlat per marktpartij die elk jaar weer geactualiseerd wordt.
Anne Kuijken is senior consultant en Indira van Uijten is consultant bij de business line Regulatory Consultancy van AF Advisors. AF Advisors is één van de kennisexperts die maandelijks een bijdrage voor Investment Officer schrijft.