Nieuwe vereisten dwingen vermogensbeheerders en adviseurs om duurzaamheidsvoorkeuren van beleggers uit te vragen. Zij moeten dit doen via een voorgeschreven definitie. Deze definitie kent zoveel haken en ogen dat veel beleggers waarschijnlijk beter af zijn als zij geen duurzaamheidsvoorkeuren opgeven.
Bij de samenstelling van beleggingsportefeuilles is duurzaamheid een belangrijke overweging. Het beheren van beleggingsportefeuilles bestaat niet alleen uit keuzes ten aanzien van risico en rendement maar vereist ook keuzes met betrekking tot duurzaamheidsrisico’s, sustainable development goals (SDG’s), impactbeleggingen, CO2-uitstoot, duurzaamheidscores, uitsluitingen, engagement en ga zo maar door.
Bij de meeste pensioenfondsen, banken en vermogensbeheerders zijn deze discussies aan de orde van de dag, maar hoe zit dat bij retail beleggers? Wat is hun mening over duurzaamheid? En krijgen zij wel de beleggingsportefeuilles die passen bij hun duurzaamheidsvoorkeuren? De Europese wetgever vindt dat van groot belang en verlangt vanaf augustus dat adviseurs en vermogensbeheerders inzicht verkrijgen in de duurzaamheidsvoorkeuren van hun klanten.
Strikte definities maken gesprek ingewikkeld
Dat lijkt een no-brainer. Voordat je goed kan adviseren, is het belangrijk om te weten hoe de klant in de duurzaamheidsdiscussie staat. Er zit echter een kleine ‘maar’ aan dit idee. Duurzaamheid is nogal een veelkoppige draak. Iedereen verstaat er wat anders onder en het kent talloze gedaanten. Op zich is dat niet erg. Hier ligt precies de toegevoegde waarde van de adviseur of de vermogensbeheerder. Zij weten wat er te koop is, hebben daar zelf ideeën bij en kunnen achterhalen bij de klant of dat past bij zijn of haar voorkeuren. Als een klant nu aangeeft wat hij wel en niet belangrijk vindt, dan kan de professional hiermee aan de slag bij het samenstellen van de portefeuille.
De Europese wetgever heeft echter weinig vertrouwen in de open discussies tussen klant en de aanbieder en heeft een strikte definitie opgesteld van duurzaamheidsvoorkeuren. Duurzaamheidsvoorkeuren bestaan volgens deze definitie uit drie onderdelen. Kort samengevat zijn dat:
1. Het minimum percentage duurzame beleggingen in een beleggingsportefeuille.
2. Het minimum percentage in ecologisch duurzame beleggingen volgens de Europese Taxonomie Verordening.
3. Het al dan niet meenemen van de belangrijkste ongunstige effecten op duurzaamheidsfactoren en kwalitatieve of kwantitatieve elementen die deze keuze demonstreren. Deze ongunstige effecten zijn gedetailleerd voorgeschreven.
Retail beleggers moeten dus tot in detail aangeven hoeveel duurzame beleggingen en Taxonomie beleggingen in de portefeuille moeten zitten, of de ongunstige effecten op duurzaamheidsfactoren moeten worden tegengegaan en op welke manier. Vervolgens kan de adviseur of vermogensbeheerder aan de slag.
Dat is natuurlijk makkelijker gezegd dan gedaan. Bepaal maar eens als klant wat de antwoorden op die vragen moeten zijn. En als je die vragen hebt beantwoord, hoe geïnformeerd heb je dat dan gedaan? Het afgelopen jaar hebben wij als consultancybureau veel institutionele beleggers zoals pensioenfondsen, asset managers en banken geholpen met het maken van keuzes ten aanzien van deze onderwerpen.
Voor geen van de institutionele beleggers, vaak ondersteund door teams die zich uitsluitend richten op duurzaam beleggen, waren de te maken keuzes helder en was er voldoende expertise in huis. De begrippen zijn ingewikkeld, niet per se intuïtief en stroken lang niet altijd met hoe beleggers op dit moment tegen duurzaamheid aankijken.
Je kan je dus afvragen wat de antwoorden van retail beleggers precies gaan zeggen over hun duurzaamheidsvoorkeuren. Nu geven ze uiteraard een richting aan - het onderscheid tussen een klant die niets met duurzaamheid wil en een klant die wel iets met duurzaamheid wil wordt wel duidelijk - maar er wordt gevraagd naar minimum percentages. De antwoorden gaan zodoende veel impact hebben op de uiteindelijke portefeuilles. Aan dat minimum percentage moet de portefeuille immers voldoen.
Nu kan ook daar juist de toegevoegde waarde van de adviseur of vermogensbeheer naar voren komen. Middels goede uitleg kan de klant geholpen worden met het bepalen van duurzaamheidsvoorkeuren. Zelfs al zou dat lukken is het echter zeer de vraag waar dat dan toe leidt. Als geen geschikte portefeuille samen te stellen is die overeenkomt met de duurzaamheidsvoorkeuren van de klant, dan hoeft de adviseur of vermogensbeheerder niet aan te geven dat de klant een andere dienstverlener moet zoeken die dat wel kan.
In overleg met de klant kunnen, onder voorwaarden, de duurzaamheidsvoorkeuren zo worden aangepast (naar beneden toe worden bijgesteld) dat wel een portefeuille is samen te stellen of dat wel een advies is te geven. En die situatie gaat naar verwachting nogal eens voorkomen en niet alleen vanwege zeer slechte databeschikbaarheid.
Problemen met de definities
Met alle drie de begrippen is namelijk wat mis. Neem bijvoorbeeld duurzame beleggingen. In de SFDR is die term gedefinieerd. Marktpartijen hebben echter veel vrijheid om zelf te bepalen wat zij zien als een duurzame belegging. Dit betekent in de praktijk dat die definities zozeer uiteenlopen dat het percentage duurzame beleggingen meer zegt over het gehanteerde framework dan over de duurzaamheid van de portefeuille. Een eenvoudig voorbeeld illustreert dit. Sommige partijen classificeren zo’n 5 procent van de MSCI World index als duurzame belegging, terwijl andere 50 procent tot wel 80 procent van deze index als duurzame belegging bestempelen.
Het SFDR-begrip duurzame belegging zegt dus eigenlijk niets. Datzelfde geldt voor het meenemen van de belangrijkste ongunstige effecten op duurzaamheidsfactoren. Sommige partijen berekenen een totale score ten aanzien van deze effecten en wegen deze (minimaal of juist substantieel) mee. Anderen lossen het op in hun stem- of engagementbeleid en weer anderen kennen strenge uitsluitingen ten aanzien van deze effecten. Maar verreweg de meesten gebruiken een combinatie van al deze factoren.
Een simpel ja/nee op de vraag of je de factoren meeweegt zegt dus heel weinig en een diepere analyse is nodig. Maar deze is gelijk bijzonder complex; alleen al voor beleggingen in bedrijven gaat het om minimaal veertien duurzaamheidsfactoren die je op zeker tien manieren kan mitigeren. Dit kan nooit op voldoende detailniveau aan retail beleggers worden uitgevraagd.
Taxonomy aligned beleggingen blijft dan over als onderscheidend element. Nog los van de inhoudelijke discussies over gas en nucleaire energie, is databeschikbaarheid hier zeker een probleem dat niet snel wordt opgelost. Bedrijven zijn op dit moment nog niet verplicht de gegevens te rapporteren die nodig zijn om te bepalen voor welk deel zij Taxonomy aligned zijn. De Esma heeft bovendien aangegeven dat er geen schattingen gebruikt mogen worden. Zelfs als over een of twee jaar wel gerapporteerde data beschikbaar komt over Europese bedrijven, dan ontbreekt nog een groot deel van de data voor wereldwijde portefeuilles.
Lage ambities voor behoud van vrijheid
Dit zullen adviseurs en vermogensbeheerders ook snel genoeg zien. Zij zullen daarom, binnen de mogelijkheden die ze hebben, aansturen op weinig ambitieuze (al dan niet aangepaste) voorkeuren en lage minimum percentages om zoveel mogelijk vrijheid te behouden en te kunnen sturen op duurzaamheidsaspecten die ze zelf belangrijk vinden. De gedocumenteerde duurzaamheidsvoorkeuren van klanten onder de nieuwe wetgeving zullen dan vrij ver af komen te staan van de echte duurzaamheidswensen van de belegger.
De nieuwe regelgeving draagt zo niet bij aan de oplossing van het probleem maar vergroot het juist. De oplossing is echter helder; wat meer vertrouwen in de adviseur en vermogensbeheerder en wat minder in strakke kadering. Dit maakt een echte discussie over duurzaamheid mogelijk.
Ernst de Klerk Phd is director bij het onafhankelijke consultancybureau AF Advisors en fellow bij het Instituut voor Financieel Recht van de Radboud Universiteit Nijmegen. AF Advisors is één van de kennisexperts die maandelijks een bijdrage voor Investment Officer schrijft.