
Een belegging in een DBI-bevek blijft na de recente fiscale hervorming een interessant alternatief voor een rechtstreekse belegging in beursgenoteerde aandelen.
Eerst even een opfrissing. De DBI-aftrek is een vrijstellingsregeling voor bedrijven die beleggen in aandelen van andere bedrijven, om dubbele belasting te voorkomen. DBI is de afkorting voor ‘definitief belaste inkomsten’. Zo’n belegging kan op twee manieren: een DBI-bevek (beleggingsvennootschap) vormt een alternatief voor een rechtstreekse belegging in individuele aandelen.
Reeds sinds 1996 bestaat er voor vennootschappen onderworpen aan de Belgische vennootschapsbelasting een gunstregime voor een belegging in een DBI-bevek. Eind 2017 werden de regels geoptimaliseerd zodat er een 100 procent vrijstelling kon gelden op dividenduitkeringen en inkoopbonus (meerwaarden).
Toen werd ook een einde gesteld aan de vrijstelling van meerwaarden op individuele aandelen, tenzij het een participatie van 10 procent of met een aanschaffingswaarde van minimaal 2,5 miljoen euro betreft. De DBI-beveks kenden dankzij die aangepaste regels een enorme boost.
Woelig water
Onder de vorige minister van Financiën Vincent Van Peteghem (CD&V) werd voorgesteld om het DBI-regime en ook het fiscaal gunstregime voor DBI-beveks grondig te wijzigen en zelfs af te schaffen. Hierdoor kwamen DBI-beveks sinds september 2023 in woelig water.
Het is pas met het regeerakkoord van de regering De Wever in januari 2025 dat er een einde kwam aan die onzekerheid. Het fiscaal gunstregime voor DBI-beveks blijft behouden, maar wordt iets beperkter. Al bij al blijft het nog zeer interessant.
De aanpassingen van het regime maken deel uit van het wetsontwerp houdende diverse bepalingen. Dat dient nog gestemd te worden in het Parlement. Niettemin zouden de aanpassingen al van toepassing zijn vanaf aanslagjaar 2026.
Uitzonderingsregime
Wat de DBI-bevek interessant maakt voor vennootschappen-beleggers, is dat de klassieke permanentie- en minimumparticipatievoorwaarden voor de toepassing van de DBI-aftrek niet gelden ten aanzien van dividenden uitgekeerd door een DBI-bevek of bij een inkoopbonus.
Hiermee wordt de voorwaarde bedoeld dat de aandelen gedurende ten minste één jaar in volle eigendom worden of werden behouden en de voorwaarde dat de aandeelhouder een deelneming aanhoudt van ten minste 10 procent in het kapitaal van de uitkerende vennootschap, of met een aanschaffingswaarde van ten minste 2,5 miljoen euro.
Vanaf aanslagjaar 2026 wordt het DBI-regime op rechtstreekse investeringen in aandelen bovendien verstrengd voor grote vennootschappen. Die krijgen de bijkomende voorwaarde opgelegd dat de participatie boekhoudkundig moet kunnen kwalificeren als een financieel vast actief. Voor kleine vennootschappen verandert er niets.
Deze bijkomende voorwaarde is niet van toepassing bij een investering in een DBI-bevek. De genoemde drempels zijn evenmin van toepassing op een belegging door de bevek zelf. Bovendien wordt de bevek zelf niet of nauwelijks belast.
Conclusie: een belegging in DBI-beveks is dus een fiscaal interessant alternatief voor een rechtstreekse belegging in beursgenoteerde aandelen, omdat in dit laatste geval de vennootschap-belegger wél moet voldoen aan de permanentie- en minimumparticipatievoorwaarden.
Er komt wel een nieuwe specifieke meerwaardebelasting bij een uitstap uit de DBI-bevek via de secundaire markt, maar in de praktijk zal deze belasting zich weinig voordoen.
Bezoldiging bedrijfsleider
DBI-beveks keren doorgaans een mooi dividend uit. Om van het speciaal fiscaal statuut te kunnen genieten dienen hun statuten immers te voorzien in de jaarlijkse uitkering van ten minste 90 procent van de netto-inkomsten.
Op die uitkering aan een Belgische vennootschap is een roerende voorheffing van 30 procent verschuldigd. Deze is in principe een voorschot op de vennootschapsbelasting en daarmee verrekenbaar en eventueel terugbetaalbaar.
Vanaf aanslagjaar 2026 wordt voorzien dat de vennootschap-belegger geen roerende voorheffing meer kan verrekenen met de vennootschapsbelasting op het gedeelte van de dividenden dat als DBI van de winst ‘wordt afgetrokken’. Gezien het huidige tarief van de roerende voorheffing 30 procent bedraagt, leidt zulke niet- verrekenbaarheid van de roerende voorheffing dus tot een hogere taxatie dan het tarief van de vennootschapsbelasting dat van toepassing is op het belastbare gedeelte van de dividenden, namelijk 25 procent of eventueel het verlaagd tarief van 20 procent.
Deze niet-verrekenbaarheid zal echter niet van toepassing zijn als de vennootschap, tijdens het belastbare tijdperk waarin zij de dividenden heeft ontvangen, aan ten minste één bedrijfsleider de minimale bedrijfsleidersbezoldiging heeft toegekend. Deze nieuwe beperking geldt ongeacht of de vennootschap-belegger klein is of niet.
In de praktijk
Men zal in de praktijk moeten nagaan of de ingehouden roerende voorheffing volledig of minstens gecompenseerd kan worden door de bijkomende (para-)fiscale kosten van de meeruitgave van een bedrijfsleidersbezoldiging. Voor kleine vennootschappen kan de toekenning van de minimale bedrijfsleiders-bezoldiging ook een belang hebben voor de toepassing van het verlaagd tarief in de vennootschapsbelasting.
Elke situatie zal dus individueel beoordeeld moeten worden. De nieuwe maatregel zal eerder pijn doen bij kleinere vennootschappen die weinig of geen bezoldiging toekennen aan de bedrijfsleider. In dergelijke situatie kan men eventueel eerder hopen op de realisatie van een betekenisvolle (onbelaste) meerwaarde op het einde van de rit.
Dirk Coveliers is advocaat-vennoot bij het kantoor LLJ (Lallemand, Legros & Joyn) en lid van het panel van experts van Investment Officer. Hij is eveneens hoofdredacteur van het “Tijdschrift voor Beleggingsfiscaliteit” (KnopsPublishing). Het betreft hier enkel algemene toelichtingen die niet kunnen dienen als advies voor een specifieke situatie.